1. De terugblikoefening laat de
beoefenaar drieërlei omvattend wezenlijke vormgevingsoorsprongen voor de geest
halen. Dit zijn drie vormen van het mens-zijn: de lichaamsmens, de vrijheids-
en liefdesmens en de geestesmens. De lichaamsmens vormt op basis van de
ontbindingsprocessen, die van zijn zintuig-zenuwstelsel uitgaan, de
fysiologische voorwaarde van de vrijheid. De geestesmens vormt op basis van de
vormgevingsprocessen, die van zijn wezens- en wereld scheppende krachten
uitgaan, de geestelijke voorwaarde van de vrijheid. De vrijheid- en liefdesmens
kan door twee vrijheid scheppende akten, die hij in ritmisch afwisselende
verbinding met die beide bestaansvoorwaarden ontwikkelt, zich zijn eigen
geestesgestalte in vrijheid scheppen. Want de ontbindende werkingen die van de
lichaamsmens uitgaan, kunnen teruggedrongen worden: dit bewijst de opbouw van
gestalten uit ongeordende waarnemingsstof, hetgeen de mens steeds onderbewust
volbrengt en waarvan hij zich door zieleobservatie, introspectie bewust kan
maken. De universele vormgevende krachten, die van de geestesmens uitgaan, kunnen
door de individuele mens in de wezenswisseling “verikt” worden: dit bewijzen de
bewustmakende akten van de begrips- en ideeënvorming die geen ontvangende maar
een voortbrengende zijn. De beide vrijheid scheppende basisakten zijn enerzijds
de terugdringings- en anderzijds de herenigingsakte. Zij getuigen van een
innerlijke bron van activiteit van de individuele mens. Deze innerlijke bron van
activiteit blijft onberoerd door de ontbindingsmacht van de lichaamsmens. Met
het oog hierop wordt men van het geweten bewust dat van de voortdurende
overwinbaarheid van de lichaamsmens en de onuitputtelijke verwerving van de
geestesmens spreekt. De bron van het geweten is echter niet slechts mond maar
ook oor: deze verneemt van de lichaamsmens, de eenzaamheidsbrenger, het woord:
“Gij zijt gelijk de geest die gij begrijpt, niet mij”, en van de geestesmens,
de heemwachter, het woord: “Waar twee of drie bijeen zijn in Mijn naam, daar
ben Ik in hun midst.”
2. De drie menselijke wezensoorsprongen en
oorsprongswezens stemmen overeen met drie toestandsvormen van het menselijk
bewustzijn: het algemeen, het individueel en het totaalbewustzijn. Een vrije
hogeschool heeft tot taak deze wezensoorspronkelijke bewustzijnsvormen te
beoefenen. Zij lost deze taak op doordat ze haar drie onderzoeksgebieden met de
basisideeën daarvan onderbouwt en doordringt. Deze basisideeën zijn: 1. De
vorming van een ontbindend-terugdringbaar stelsel als basisidee van de natuur;
2. De vorming van de in ritmisch ontplooiingsprocessen ontwikkelde uitdrukkingswereld
als basisidee van een menskundige universeel-esthetica; 3. De representatie
van het totaalbewustzijn in individuele verwezenlijkingsakten als basisidee van
een cultuurwetenschappelijke cultuurkunde. In de drie mens- en wereldkundige
basisideeën wordt de idee van een vrije hogeschool inzichtelijk.
3. Deze basisideeën stemmen met verwezenlijkende
deugden overeen: de tolerante mensenvriendelijkheid, voor wie de wezenskern van
elke mens als onaantastbaar geldt, de uitdrukking scheppende liefde voor het
streven, die voor de bestaansbeheersing het ontstaan van een nieuwe
wereldgestalte als doel stelt, de consequente trouw die een samenwerken alleen
als een zodanige uit gemeenschappelijk bewustzijn kent die in het doortastende
van de idee onderbouwd is.
4. De terugblikoefening gaat in het doorlopen van
de gedachtegang die zich daaruit ontwikkelt over in de meditatie van de
vrijheids- en liefdesmens. Deze wordt zich in het ritme van zijn uitdrukking
scheppende terugdringings- en verenigingsakten van de gevaren bewust die hij
bij zijn toewijding aan de lichaams- en de geestesmens moet overwinnen, doordat
hij ze in voorwaarden van zijn vrijheid transformeert. Deze metamorfose van de
terugblikoefening in de meditatie van het drievoudig mensenwezen is de bewustzijnsoorsprong,
waaruit de verwezenlijking van de vrije hogeschool haar kracht put.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten