We zien de stapsgewijs verlopende natuurlijke ontwikkeling
tenderen naar de vorming van een menselijke organisatie. Dit is een
werkschepping waarin de in de gestalten van de natuurwezens uitlopende
krachten, de natuurvormende krachten wederom teruggetrokken worden – het is de
plaats waar de natuurvorming weer terug gevormd wordt. Dit vindt plaats daar
waar het proces van zelfbewustwording ontstaat. Van hieruit vinden we het
antwoord op een van die machtigste vragen
dat het uitgangspunt van deze beschouwing vormde, en waar
een hogeschoolstelsel dat deze naam verdient, een ware hogeschool niet aan voorbij
kan gaan. Want voortaan wordt de zin van onze belichaming inzichtelijk,
waardoor wij binnen de vlucht der voorlopigheden aan alle twijfels, kwalen en
noden blootgesteld zijn. Dit zingehalte ontstaat voor ons in het inzicht dat
wij als volbewust kennende wezens niet in een kant en klare wereld verband en
geband zijn, veeleer in een wereld leven die vanuit een afbouwtoestand door ons
eerst weer opgebouwd moet worden. Een voltooide wereld zou ons aan de dwangen
van haar geaardheid onderwerpen – zoals dat overal ook daadwerkelijk het geval
is waar wij niet als kennende wezens maar slechts als bestaande schepsels onder
andere wezens optreden. Als kennende wezens laten wij echter op het
schouwtoneel van ons bewustzijn een wereld ontstaan die ons niet aan haar dwang
kan onderwerpen, omdat wij zelf haar voortbrengen. De mens is het verzet tegen
de dwang in de wieg gelegd. Hij is ook in zijn lichamelijkheid de geboren rebel
tegen alle vormen van onderdrukking. Menselijkheid begint pas daar waar de
dwang wordt overwonnen.
Hier is een bezwaar mogelijk dat zich stoelt op het feit dat
we de wederopbouw van de afgebouwde wereld met behulp van begrippen
bewerkstelligen. De begrippen vormen echter een compact systeem dat volgens
deze immanente, door ons onaantastbare wetten geschapen is. De denkwetten,
waarvan de zichzelf dragende geldigheid de inhoud van de logica vormt, hebben
het gangbare begrip hieromtrent misleid tot het gezegde van logische dwang en
dwingend inzicht. Toch ontbreekt aan deze dwangvoorstellingen (ze zijn dat in
de tweevoudige zin van het woord) de introspectieve zielenobservatie. Want ook
tegenover deze scheppingen van ons denken staan we niet in een passieve
verhouding, zoals dat het geval zou zijn, wanneer ze dwang op ons zouden
uitoefenen. In feite zijn wij echter ook hier doeners. Niet de denkinhouden
werken op ons in, maar wij brengen ze door onze denkakten tevoorschijn. Wij
zijn niet begrippenontvangers maar begrippenvolvoerders. Ook zogenaamde
invallen, d.w.z. het plotseling opduiken van een voorheen niet bevatte gedachte
of bijzonder snel aflopende gedachtenverbindingen – beide treden alleen in de
vorm van onze eigen innerlijke activiteit op. De mens is in de hele omvang van
zijn wezen niet een schepsel van indrukkingen, maar een schepper van
uitdrukkingen. Alle menswetenschappen moeten daarom esthetische wetenschappen
zijn. De mensheid begint immers pas overal daar waar de duistere hatelijkheid
wijkt voor de lichtende schoonheid van de vrijheid.
In de zin van het voorafgaande openbaart de wezensaard van
onze lichamelijkheid haar zin. Die wordt gezien wanneer geobserveerd wordt dat
het de lichamelijkheid is die de afbouw van de zonder ons opgebouwde wereld
bewerkstelligd. Daardoor wordt ze tot de fysiologische grondslag van onze
vrijheid. Hieruit ontstaat het zinbegrip voor de totale natuurlijke
ontwikkeling. Want de zin daarvan bevatten we juist daarin dat ze een
menselijke organisatie schept die op zich zinvol is, omdat ze door haar
afbouwwerking de grondslag van de menselijke vrijheid vormt.
Daarmee is echter ook het wezen en de taak van een vrije
hogeschoolopleiding aangeduid, in zo ver deze natuurwetenschap is. Een
waarachtige hogeschoolachtige opleiding op het gebied van de natuurwetenschap
moet de samenhang van alle natuurverschijnselen en de hele natuurlijke
ontwikkeling met het ontstaan en de wezensaard van een menselijke organisatie
aantonen onder het leidende gezichtspunt dat deze haar zingehalte ontvangt,
doordat ze de fysiologische grondslag van onze vrijheid is.
Dat is de basisgedachte die de hele natuur doordesemt en
daarom de leidraad van het onderzoek moet zijn die daaraan gewijd is. De
basisgedachte van natuurkennis is niet een machtsgedachte, maar een liefdesgedachte,
niet een dwanggedachte maar een vrijheidsgedachte. Want hij verenigt ons in het
begrip voor de natuurwording en herbergt ons in een wijsheidsvolle ordening die
over ons wezen waakt.
Daar is nog een verdergaande gedachte aan toe te voegen. De
zingedachte die de hele natuur omvat en op het ontstaan van een menselijke
lichamelijkheid wijst, is ja onze gedachte. Wij leven met deze gedachten in
alle natuurverschijnsels, ze zijn in de zin van het tot nu toe naar voren
gebrachte de voorlopigheden waartoe hij (de gedachte) in de verhouding van de
heelheid scheppende vormkrachten staat. Hij is dus het geheel waar we ons bij
terugloop en terugblik steeds aan wijden moeten, indien we willen begrijpen hoe
zich de afzonderlijke natuurfeiten tot elkaar verhouden en hoe hun holistische
zingeving zich daarin metamorfoseert. Het is de zingevende universale van de
natuur. Deze eenheidsgedachte is juist die van de lichaamsmenselijkheid. Met
deze gedachte begrijpen we de natuur, begrijpen we ons in de natuur. Wij aanschouwen
ons in de natuur als de lichaamsmens die zich, nadat hij zich in haar
voorlopigheden uitbreidde, tot zichzelf als de fysiologische drager van zijn
vrijheid terugkeert. De idee van de lichaamsmens is de over de hele natuur
uitgebreide zin, waardoor wij de hele natuur zodanig deelachtig zijn dat zij de
periferie van onze lichamelijkheid en deze haar centrum is.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten