maandag 29 juni 2020

Deel 7: Alle menswetenschappen moeten esthetische wetenschappen zijn

Voor wie de volledige betekenis hiervan beseft, begint een kennisverzadigd beeld van de natuurlijke kant van de wereld, de natuur zich te vormen.

We zien de stapsgewijs verlopende natuurlijke ontwikkeling tenderen naar de vorming van een menselijke organisatie. Dit is een werkschepping waarin de in de gestalten van de natuurwezens uitlopende krachten, de natuurvormende krachten wederom teruggetrokken worden – het is de plaats waar de natuurvorming weer terug gevormd wordt. Dit vindt plaats daar waar het proces van zelfbewustwording ontstaat. Van hieruit vinden we het antwoord op een van die machtigste vragen
dat het uitgangspunt van deze beschouwing vormde, en waar een hogeschoolstelsel dat deze naam verdient, een ware hogeschool niet aan voorbij kan gaan. Want voortaan wordt de zin van onze belichaming inzichtelijk, waardoor wij binnen de vlucht der voorlopigheden aan alle twijfels, kwalen en noden blootgesteld zijn. Dit zingehalte ontstaat voor ons in het inzicht dat wij als volbewust kennende wezens niet in een kant en klare wereld verband en geband zijn, veeleer in een wereld leven die vanuit een afbouwtoestand door ons eerst weer opgebouwd moet worden. Een voltooide wereld zou ons aan de dwangen van haar geaardheid onderwerpen – zoals dat overal ook daadwerkelijk het geval is waar wij niet als kennende wezens maar slechts als bestaande schepsels onder andere wezens optreden. Als kennende wezens laten wij echter op het schouwtoneel van ons bewustzijn een wereld ontstaan die ons niet aan haar dwang kan onderwerpen, omdat wij zelf haar voortbrengen. De mens is het verzet tegen de dwang in de wieg gelegd. Hij is ook in zijn lichamelijkheid de geboren rebel tegen alle vormen van onderdrukking. Menselijkheid begint pas daar waar de dwang wordt overwonnen.

Hier is een bezwaar mogelijk dat zich stoelt op het feit dat we de wederopbouw van de afgebouwde wereld met behulp van begrippen bewerkstelligen. De begrippen vormen echter een compact systeem dat volgens deze immanente, door ons onaantastbare wetten geschapen is. De denkwetten, waarvan de zichzelf dragende geldigheid de inhoud van de logica vormt, hebben het gangbare begrip hieromtrent misleid tot het gezegde van logische dwang en dwingend inzicht. Toch ontbreekt aan deze dwangvoorstellingen (ze zijn dat in de tweevoudige zin van het woord) de introspectieve zielenobservatie. Want ook tegenover deze scheppingen van ons denken staan we niet in een passieve verhouding, zoals dat het geval zou zijn, wanneer ze dwang op ons zouden uitoefenen. In feite zijn wij echter ook hier doeners. Niet de denkinhouden werken op ons in, maar wij brengen ze door onze denkakten tevoorschijn. Wij zijn niet begrippenontvangers maar begrippenvolvoerders. Ook zogenaamde invallen, d.w.z. het plotseling opduiken van een voorheen niet bevatte gedachte of bijzonder snel aflopende gedachtenverbindingen – beide treden alleen in de vorm van onze eigen innerlijke activiteit op. De mens is in de hele omvang van zijn wezen niet een schepsel van indrukkingen, maar een schepper van uitdrukkingen. Alle menswetenschappen moeten daarom esthetische wetenschappen zijn. De mensheid begint immers pas overal daar waar de duistere hatelijkheid wijkt voor de lichtende schoonheid van de vrijheid.

In de zin van het voorafgaande openbaart de wezensaard van onze lichamelijkheid haar zin. Die wordt gezien wanneer geobserveerd wordt dat het de lichamelijkheid is die de afbouw van de zonder ons opgebouwde wereld bewerkstelligd. Daardoor wordt ze tot de fysiologische grondslag van onze vrijheid. Hieruit ontstaat het zinbegrip voor de totale natuurlijke ontwikkeling. Want de zin daarvan bevatten we juist daarin dat ze een menselijke organisatie schept die op zich zinvol is, omdat ze door haar afbouwwerking de grondslag van de menselijke vrijheid vormt.

Daarmee is echter ook het wezen en de taak van een vrije hogeschoolopleiding aangeduid, in zo ver deze natuurwetenschap is. Een waarachtige hogeschoolachtige opleiding op het gebied van de natuurwetenschap moet de samenhang van alle natuurverschijnselen en de hele natuurlijke ontwikkeling met het ontstaan en de wezensaard van een menselijke organisatie aantonen onder het leidende gezichtspunt dat deze haar zingehalte ontvangt, doordat ze de fysiologische grondslag van onze vrijheid is.

Dat is de basisgedachte die de hele natuur doordesemt en daarom de leidraad van het onderzoek moet zijn die daaraan gewijd is. De basisgedachte van natuurkennis is niet een machtsgedachte, maar een liefdesgedachte, niet een dwanggedachte maar een vrijheidsgedachte. Want hij verenigt ons in het begrip voor de natuurwording en herbergt ons in een wijsheidsvolle ordening die over ons wezen waakt.

Daar is nog een verdergaande gedachte aan toe te voegen. De zingedachte die de hele natuur omvat en op het ontstaan van een menselijke lichamelijkheid wijst, is ja onze gedachte. Wij leven met deze gedachten in alle natuurverschijnsels, ze zijn in de zin van het tot nu toe naar voren gebrachte de voorlopigheden waartoe hij (de gedachte) in de verhouding van de heelheid scheppende vormkrachten staat. Hij is dus het geheel waar we ons bij terugloop en terugblik steeds aan wijden moeten, indien we willen begrijpen hoe zich de afzonderlijke natuurfeiten tot elkaar verhouden en hoe hun holistische zingeving zich daarin metamorfoseert. Het is de zingevende universale van de natuur. Deze eenheidsgedachte is juist die van de lichaamsmenselijkheid. Met deze gedachte begrijpen we de natuur, begrijpen we ons in de natuur. Wij aanschouwen ons in de natuur als de lichaamsmens die zich, nadat hij zich in haar voorlopigheden uitbreidde, tot zichzelf als de fysiologische drager van zijn vrijheid terugkeert. De idee van de lichaamsmens is de over de hele natuur uitgebreide zin, waardoor wij de hele natuur zodanig deelachtig zijn dat zij de periferie van onze lichamelijkheid en deze haar centrum is.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten