Het tot nu toe uitgevoerde diende de aandacht van de lezer
op twee zijnswijzen te richten, waarin zich de mens in het leven uitdrukt, op
zijn lichaamsmenselijkheid enerzijds en op zijn geestmenselijkheid anderzijds.
Terwijl echter zich de mens in zijn lichaamsmenselijkheid in de wijdte van het
natuurlijke zijn uitgebreid beleeft, beleeft hij zijn geestmenselijkheid in
zijn individuele denkakten gerepresenteerd, samengetrokken. Zoals de
ontgeestelijking de fysiologische voorwaarden van de vrijheid is, is de
representatie van de geest in individuele akten de geestelijke voorwaarde van
de vrijheid.
Net zoals de lichaamsmenselijkheid moet ook de
geestmenselijkheid van de mens de inhoud van een ware hogeschoolopleiding zijn.
De geestmenselijkheid vormt de inhoud van de cultuurwetenschap. Ook in dit
gebied is deze opleiding vrij, is de hogeschool een vrije hogeschool, want,
zoals ontwikkeld werd, is de mens met zijn geestelijk wezen als diens producent
in vrijheid verenigd.
Daarmee wordt echter ook inzichtelijk dat de zindragende
basisgedachte van de eigenlijke geesteswetenschappelijke of geestmenselijke
hogeschoolopleiding de antwoord is op de andere van die beide machtigste vragen
die in ons leeft – op de vraag naar de zin van ons lot.
Deze vraag beantwoordt zich in het opzien naar de
geestelijke wereld. Want die ontwaren wij als de menselijkheid in haar
volkomenste wezensopenbaring, als het hoogste menselijk ideaal, als de
geestmens. Deze is alle mensen gemeenzaam en leeft desondanks alleen in de
individuele voltrekkingen van de individuele mens. Want hij oefent generlei
macht uit, maar leeft alleen liefelijk in hun geestelijk-scheppende liefde. Hij
is het totaalbewustzijn dat echter alleen geheel individueel verwezenlijkt kan
worden. Hij is het ene, dat veel is, en het vele dat een is. Want in onze
denkactiviteit verwezenlijken wij wat alle mensen gemeenzaam is – en dat wat
alle mensen gemeenzaam is, wordt alleen door elk afzonderlijk mens geheel
individueel verwezenlijkt.
Deze geestmens, dit totaalbewustzijn is het geestelijk-wezenlijke
waartoe we steeds (min of meer bewust) in onze terugloop en onze terugblik uit
onze voorlopigheden terugkeren – het is het geestelijk-wezenlijke dat wij
voortdurend in onze voorlopigheden binnendragen, waarmee wij die doordringen en
ordenen – waardoor wij echter ook dit geestelijk-wezenlijke elke keer een
bijzondere gestalte geven, naarmate de geaardheid van het voorlopige waarmee
het zich verbindt. De geestmens is het geestlevende organisme van alle
vormgevende krachten van onze wereld, hij is de behoeder van elke gedachte en
elke handeling, hij is de wachter van de vrije menselijkheid die niet naar
machtsbezit streeft maar naar schenkende deugd die zich des te meer vervult
naarmate ze zich opoffert.
Deze geestmens bepaalt als oerbron van alle ordening ook de
geaardheid van de natuur, dus van de lichaamsmens, die ja de eenheid gevende
zin van de natuur is. Het is de geestmens die in de lichaamsmens de
fysiologische grondslag van de menselijke vrijheid schept. Door de
fysiologische grondslag van zijn vrijheid wordt de individuele mens in staat
gesteld zijn vrijheid te verwezenlijken. Dit betekent echter dat hij ertoe
beroepen is de geestmens in zichzelf een nieuw wezensvorm te geven, namelijk de
karakteristieke menselijke vrijhheidsgestalte. Dat dus de mens in de
voorlopigheden van zijn lichaamsmenselijkheid werd gestuurd, heeft de
eeuwigheidszin dat daardoor de vrijheidsgestalte van de mens moge ontstaan.
Deze vrijheidsgestalte is de door de mensen nieuw verrezen gestalte van de
geestmens en daarmee de geestelijke wereld en wederom daarmee de hele wereld,
daar ja de geestelijke wereld ook de natuurlijke wereld doordringt. Deze door
de mensen nieuw verrezen vrijheidszin wordt in de terugblik uit de
voorlopigheden herkent. Het is de zin van ons lot. Want in dit lot stuurt ons
de geestelijke wereld, sturen we onszelf vanuit onze geestmenselijkheid.
Zoals dus de zin van onze lichaamsmenselijkheid de
fysiologische voorwaarde van onze vrijheid is, is de zin van lot de geestelijke
voorwaarde van onze vrijheid, de mogelijkheid om de geestelijke wereld in
individuele akten voort te brengen. Beide zijn niet machtsgedachten, maar
liefdesgedachten. Want het zijn gedachten niet ter bemachtiging van de
werkelijkheid maar de lieflijke vereniging daarmee.
We hebben gezien dat de basisidee van een waarachtige
hogeschoolwetenschappelijke opleiding, onderzoek en onderwijs op het
natuurwetenschappelijk gebied van de hogeschool een natuuraanschouwing moet
zijn die als het zingehalte van de natuur het ontstaan van de menselijke
lichamelijkheid als de fysiologische voorwaarde van de vrijheid blijkt te zijn.
Wij onderkennen voortaan bovendien dat de basisidee van het
geesteswetenschappelijke gebied van een ware hogeschool de beschrijving van de
geestelijk-lotsmatige voorwaarde van de menselijke vrijheid moet zijn. Dit is
de zin die in de ontwikkeling van de geestelijke wereld en die van de
menselijke cultuur moet worden aangetoond – het steeds bewustere beleven van
het geestelijk-culturele als verwezenlijking van de eigen hoogste wezenheid. In
de idee van het onderwijs van het menselijke geslacht als de zin van de cultuur
heeft Lessing de ontwikkelingshistorische bewustwording van de
geestmenselijkheid vooruit gezien en de opgave van de cultuurwetenschap
voorgetekend. De ontwikkelingsfasen van de openbaring van de geestmens in de
cultuurperioden worden aan het wezen en werken van de representanten van het
menselijke geslacht afgelezen. Dit wetenschappelijk gebied is daarom
geschiedkunde in haar individuele en evolutionaire betekenis.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten