dinsdag 30 juni 2020

Deel 8 : De geestmenselijkheid vormt de inhoud van de cultuurwetenschap

Ons observatievermogen moet zich opnieuw op het eigenlijk zingevende element, het geestelijke vormgevigsvermoge richten dat alle voorlopigheden doordringt. Er werd reeds op gewezen dat wij tot dit element van ons bestaan eveneens in een vrijheidsverhouding staan, omdat wij daarmee actief verbonden, omdat wij zijn voortbrenger in ons bewustzijn, zijn meedoener zijn. De begrippen en ideeën hebben nu een eigenschap die precies het tegengestelde van de basiseigenschap van onze waarnemingen is. De basiseigenschap daarvan is hun samenhangloosheid. Waarnemingen zijn relatieloze enkelheden. Daarom moet hen eerst de samenhang bijgebracht worden. Daartoe zijn de begrippen in staat, omdat ze door zichzelf samenhangen. Anders moest ook hen de samenhang bijgebracht worden. Op grond van deze in henzelf liggende samenhang vormen de begrippen een gesloten, weliswaar onderverdeelde maar nergens onderbroken eenheid. De geestelijke wereld is één groot, harmonisch organisme. De wijd reikende betekenis van dit feit moet volledig op waarde geschat worden. Want wanneer een denkend mens door zijn denkactiviteit zich met een gedachte, wanneer hij deze met zich verbindt, wanneer hij daarmee door zijn voltrekken daarvan tot een wezen versmelt, dan verbindt hij zich daardoor, feitelijk, met de hele geestelijke wereld – ook wanneer hij zich aanvankelijk slechts zeer onduidelijk daarvan bewust is. In de gedachten die de mens denkt, vervat hij zich in zijn geestelijk wezen; ze zijn zijn geestelijk wezen dat hij zomin bezit als dat het dwang op hem uitoefent, dat hij veeleer zich slechts in onophoudelijke activiteit, in innerlijk voortbrengen eigen kan maken en dat juist omdat het zich aan de dwang onttrekt die hem een bezitter zou opleggen, zelf een vrijlatend element in het zich-niet-onthouden is. Want van degene die wij bezitten en trachten te bezitten, maken wij ons afhankelijk, wij verliezen onszelf in datgene waarop wij dwang uitoefenen, verontwaardigen onszelf tot een ding, waar wij de in het bezit genomene  tot ding verontwaardigen. Ware winst kan alleen vrije en bevrijdende liefde zijn. De geestelijke zelfvoortbrengingsakt is de hoogste winst die zelfschenking en tegenschenking betekent. Want in het actief zichzelf-schenken aan een zichzelf schenkend idee is (feitelijk, hoewel ook niet qua bewustzijn) de hele geestelijke wereld betrokken en ingetrokken, geconcentreerd in de hele menselijke activiteit. Elke gedachte waarin zich de mens zelf waarachtig begrijpt en die hij in volbewustheid observeert, is daarom overstraalt door de glorie van de geestelijke wereld – boven hem verschijnt de hiërarchische ordening van de wereld opbouwende wezenswereld. Want de geestelijke wereld is ja niets anders dan datgene wat in individuele menselijke denkakten als geestelijke menselijkheid ontstaat.

Het tot nu toe uitgevoerde diende de aandacht van de lezer op twee zijnswijzen te richten, waarin zich de mens in het leven uitdrukt, op zijn lichaamsmenselijkheid enerzijds en op zijn geestmenselijkheid anderzijds. Terwijl echter zich de mens in zijn lichaamsmenselijkheid in de wijdte van het natuurlijke zijn uitgebreid beleeft, beleeft hij zijn geestmenselijkheid in zijn individuele denkakten gerepresenteerd, samengetrokken. Zoals de ontgeestelijking de fysiologische voorwaarden van de vrijheid is, is de representatie van de geest in individuele akten de geestelijke voorwaarde van de vrijheid.

Net zoals de lichaamsmenselijkheid moet ook de geestmenselijkheid van de mens de inhoud van een ware hogeschoolopleiding zijn. De geestmenselijkheid vormt de inhoud van de cultuurwetenschap. Ook in dit gebied is deze opleiding vrij, is de hogeschool een vrije hogeschool, want, zoals ontwikkeld werd, is de mens met zijn geestelijk wezen als diens producent in vrijheid verenigd.

Daarmee wordt echter ook inzichtelijk dat de zindragende basisgedachte van de eigenlijke geesteswetenschappelijke of geestmenselijke hogeschoolopleiding de antwoord is op de andere van die beide machtigste vragen die in ons leeft – op de vraag naar de zin van ons lot.

Deze vraag beantwoordt zich in het opzien naar de geestelijke wereld. Want die ontwaren wij als de menselijkheid in haar volkomenste wezensopenbaring, als het hoogste menselijk ideaal, als de geestmens. Deze is alle mensen gemeenzaam en leeft desondanks alleen in de individuele voltrekkingen van de individuele mens. Want hij oefent generlei macht uit, maar leeft alleen liefelijk in hun geestelijk-scheppende liefde. Hij is het totaalbewustzijn dat echter alleen geheel individueel verwezenlijkt kan worden. Hij is het ene, dat veel is, en het vele dat een is. Want in onze denkactiviteit verwezenlijken wij wat alle mensen gemeenzaam is – en dat wat alle mensen gemeenzaam is, wordt alleen door elk afzonderlijk mens geheel individueel verwezenlijkt.

Deze geestmens, dit totaalbewustzijn is het geestelijk-wezenlijke waartoe we steeds (min of meer bewust) in onze terugloop en onze terugblik uit onze voorlopigheden terugkeren – het is het geestelijk-wezenlijke dat wij voortdurend in onze voorlopigheden binnendragen, waarmee wij die doordringen en ordenen – waardoor wij echter ook dit geestelijk-wezenlijke elke keer een bijzondere gestalte geven, naarmate de geaardheid van het voorlopige waarmee het zich verbindt. De geestmens is het geestlevende organisme van alle vormgevende krachten van onze wereld, hij is de behoeder van elke gedachte en elke handeling, hij is de wachter van de vrije menselijkheid die niet naar machtsbezit streeft maar naar schenkende deugd die zich des te meer vervult naarmate ze zich opoffert.

Deze geestmens bepaalt als oerbron van alle ordening ook de geaardheid van de natuur, dus van de lichaamsmens, die ja de eenheid gevende zin van de natuur is. Het is de geestmens die in de lichaamsmens de fysiologische grondslag van de menselijke vrijheid schept. Door de fysiologische grondslag van zijn vrijheid wordt de individuele mens in staat gesteld zijn vrijheid te verwezenlijken. Dit betekent echter dat hij ertoe beroepen is de geestmens in zichzelf een nieuw wezensvorm te geven, namelijk de karakteristieke menselijke vrijhheidsgestalte. Dat dus de mens in de voorlopigheden van zijn lichaamsmenselijkheid werd gestuurd, heeft de eeuwigheidszin dat daardoor de vrijheidsgestalte van de mens moge ontstaan. Deze vrijheidsgestalte is de door de mensen nieuw verrezen gestalte van de geestmens en daarmee de geestelijke wereld en wederom daarmee de hele wereld, daar ja de geestelijke wereld ook de natuurlijke wereld doordringt. Deze door de mensen nieuw verrezen vrijheidszin wordt in de terugblik uit de voorlopigheden herkent. Het is de zin van ons lot. Want in dit lot stuurt ons de geestelijke wereld, sturen we onszelf vanuit onze geestmenselijkheid.

Zoals dus de zin van onze lichaamsmenselijkheid de fysiologische voorwaarde van onze vrijheid is, is de zin van lot de geestelijke voorwaarde van onze vrijheid, de mogelijkheid om de geestelijke wereld in individuele akten voort te brengen. Beide zijn niet machtsgedachten, maar liefdesgedachten. Want het zijn gedachten niet ter bemachtiging van de werkelijkheid maar de lieflijke vereniging daarmee.

We hebben gezien dat de basisidee van een waarachtige hogeschoolwetenschappelijke opleiding, onderzoek en onderwijs op het natuurwetenschappelijk gebied van de hogeschool een natuuraanschouwing moet zijn die als het zingehalte van de natuur het ontstaan van de menselijke lichamelijkheid als de fysiologische voorwaarde van de vrijheid blijkt te zijn. Wij onderkennen voortaan bovendien dat de basisidee van het geesteswetenschappelijke gebied van een ware hogeschool de beschrijving van de geestelijk-lotsmatige voorwaarde van de menselijke vrijheid moet zijn. Dit is de zin die in de ontwikkeling van de geestelijke wereld en die van de menselijke cultuur moet worden aangetoond – het steeds bewustere beleven van het geestelijk-culturele als verwezenlijking van de eigen hoogste wezenheid. In de idee van het onderwijs van het menselijke geslacht als de zin van de cultuur heeft Lessing de ontwikkelingshistorische bewustwording van de geestmenselijkheid vooruit gezien en de opgave van de cultuurwetenschap voorgetekend. De ontwikkelingsfasen van de openbaring van de geestmens in de cultuurperioden worden aan het wezen en werken van de representanten van het menselijke geslacht afgelezen. Dit wetenschappelijk gebied is daarom geschiedkunde in haar individuele en evolutionaire betekenis.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten